Geschiedenis

Goud in munten

Lang voordat het werd gebruikt als muntgeld was goud een onfeilbaar ruilmiddel. In de vorm van klompjes of goudstaven wisselde het edelmetaal van eigenaar.

Het was niet alleen de glans en de schaarste van het goud zelf dat de aantrekkelijkheid ervan hoog hield. De bestendigheid tegen de atmosfeer en de goede bewerkbaarheid speelden eveneens een rol. Goud roest niet en is een zacht metaal. Het wordt daarom doorgaans gelegeerd met koper of zilver.

De eerste munten waren niet van goud maar van elektrum, een natuurlijke zilvergoud legering. Elektrum werd in de oudheid in Lydië (Klein-Azië) in de bodem gevonden. Rond het jaar 620 voor Christus werden de eerste munten hiervan gemaakt.

De Grieken gebruikten hoofdzakelijk zilver als muntmetaal. Onder Alexander de Grote (336-323 voor Christus) gebruikte men goud.

Met name onder het bewind van Julius Caesar sloegen ook de Romeinen gouden munten. Het goud voor deze munten haalden ze uit Spanje en Hongarije. De benaming van deze munt, aureus, hangt net als het chemische symbool ‘Au’ samen met de Latijnse naam voor goud: aurum.

Het gebruik van gouden munten nam af tot in het Byzantijnse rijk (395-1453 na Christus) weer een bloeiperiode ontstond. Het Byzantijnse Rijk was een keizerrijk dat in de late oudheid en de daaropvolgende middeleeuwen een groot deel van het oostelijke Middellandse Zeegebied besloeg, met als hoofdstad Constantinopel (het huidige Instanbul).

Na de val van het Romeinse rijk was er een periode met zeer weinig gouden munten. Dit duurde tot in de dertiende eeuw toen de handelssteden Florence en Venetië tot bloei kwamen. Vooral het Florentijnse goudstuk, in ons gebied “gulden” genoemd, speelde een voorname rol in de handel. Het goud voor deze munten kwam vooral uit Hongarije en Afrika. Tegenwoordig wordt goud vooral gewonnen in Zuid Afrika, Rusland, Canada en de Verenigde Staten.

Gouden munten bleven een steeds grotere rol spelen, vooral toen in Zuid-Amerika grote hoeveelheden goud werden ontdekt. Het gebruik van goud duurde nog tot het begin van de 20e eeuw. Vooral tussen de twee wereldoorlogen nam het gebruik voor munten sterk af. Vandaag de dag worden nog slechts gouden munten zonder nominale waarde uitgegeven, naast de verzamelaarsmunten.

Goudgulden graaf Willem V (1378-1389)

Gouden rijder van Utrecht, 1750.

De eerste stuiver

Kunt u het zo nu en dan ook niet laten? Om een bedrag in euro’s toch weer even om te rekenen in guldens? Om vrijwel altijd te moeten constateren dat alles duurder is geworden… Ach ja, de euro. Deze eenheidsmunt is niet zomaar uit de lucht komen vallen. Het is het resultaat van een lang proces dat zijn wortels heeft in het verre verleden. De vierlander uit 1434 kan beschouwd worden als één van de eerste stappen in de ontwikkeling naar monetaire uniformiteit.

De Bourgondische hertogen deden destijds eerste pogingen om in de Nederlanden tot een uniform muntstelsel te komen. Graaf van Vlaanderen Filips de Stoute (1342-1404) sloot in 1384 een monetaire conventie met het hertogdom Brabant. Dit liep echter op niets uit.

Filips de Goede (1396-1467) zag in dat een sterke en stabiele eenheidsmunt essentieel is om de handel en de economische welvaart te stimuleren. Hij voerde op 23 januari 1434 een uniform monetair systeem in, bestaande uit twee goudmunten, vier zilvermunten (ook wel vierlanders genaamd) en twee kopermunten.

De naam vierlander (ook wel dubbele of grote stuiver genoemd) verwijst naar de vier landen waar ze geslagen werden: het hertogdom Brabant, het graafschap Vlaanderen, het graafschap Holland en het graafschap Henegouwen.

Het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) veroorzaakte in Holland enorme financieringsproblemen. Muntgeld was nodig om de soldaten te kunnen uitbetalen. De staten gingen belasting heffen op al het in omloop zijnde geld. Tevens besloot men toen tot het slaan van koperen oorden, duiten en penningen. Ook vreemde munten werden hergebruikt en geherwaardeerd. Deze kregen een stempel van Breda om de waarde te garanderen.

De Staten van Holland was het machtigst binnen de republiek en voerde dan ook de meeste munthervormingen door. In 1575 bracht men een eigen grote zilveren munt in omloop die leeuwendaalder werd genoemd. In 1583 werden nog eens twee nieuwe muntsoorten ingevoerd: de gouden dukaat en de zilveren gehelmde rijksdaalder. Op de rijksdaalder stond het portret van Willem van Oranje.

Beide muntsoorten werden in 1586 opgenomen als generaliteitsmunten. In 1603 werden in Holland de slechte provinciale munten van de andere gewesten verboden. Weer een stap in de ontwikkeling naar een uniform betaalsysteem.

Goudgulden graaf Willem V (1378-1389)

Gouden rijder van Utrecht, 1750.

Goudgulden graaf Willem V (1378-1389)

Gouden rijder van Utrecht, 1750.

Goud in munten

Daalders van zilver naar goud

Tegenwoordig zijn er verzamelaars die grof geld bieden voor een gouden daalder, ook al is het een hedendaagse kopie van een munt van eeuwen terug. Neem de gouden munt van de Unie van Utrecht: een herdenkingsmunt uit 1979 van de authentieke munt uit 1579. Deze noteert momenteel een aankoop’koers’ van € 220,50 per stuk. Wie uitzoomt op de grafiek ziet dat de prijs van dit kleinood varieert van € 206 tot € 242,50. De bezitter kan op de centen blijven zitten tot de vraag hogere toppen neerzet. Mits hij van de munt af wil.

Hoe waardevol is zo’n munt dan echt?
De munt van de Unie van Utrecht is geslagen in 90% goud en weegt exact 6,72 gram. Verder heeft het alle kenmerken en franje van het origineel. Op de voorzijde staat de tekst “1579 Unie van Utrecht 1979 – 50 unie daalders” afgebeeld. Op de keerzijde is de tekst “Concordia . res . parvae . crescunt” weergegeven.

Daalders zijn niet altijd van goud gemaakt. Aanvankelijk was een daalder een grote zilveren munt van bijna 30 gram die in de 16e eeuw in gebruik werd genomen. Vooruitgang in de mijnbouw, ruime aanvoer van zilver uit de Nieuwe Wereld en verbeteringen in de munttechniek maakten het mogelijk om veel grotere zilverstukken dan gebruikelijk in omloop te brengen. Goud was destijds een gebruikelijk ruilmiddel, maar zilver kwam danig in het voordeel.

Dat gebeurde overigens niet als eerste in Nederland. Het was aartshertog Sigismund van Tirol, in 1486, die overging op zilveren daalders. Daarna volgden de hertogen van Saksen (1500), aangezien zij rijke zilvermijnen in het Ertsgebergte in bezit hadden. Vele andere Duitse vorsten en steden kwamen in hun kielzog.

In de loop van de 16e eeuw waren zilveren daalders in vrijwel alle landen van Europa in gebruik genomen. Het duurde echter nog tientallen jaren voor de nieuwe muntsoort echt algemeen geaccepteerd werd. In 1566 is het besluit van de Rijksdag van Augsburg genomen om de daalder voor het gehele Duitse Rijk (waartoe toen ook de Nederlanden behoorden) te erkennen.

De regering van de Bourgondische Nederlanden erkende de nieuwe muntsoort slechts schoorvoetend, maar ging ook andere zilverstukken uitgeven: in 1540 de lichtere karolusgulden en in 1557 de zwaardere philipsdaalder. In 1586 aanvaardde de Republiek alsnog de Reichstaler als hoofdmunt in het stelsel. Uiteindelijk is het deze rijksdaalder die onze 2,5 guldenmunt werd totdat de euro kwam.

Een daalder is overigens een specifiek Nederlands begrip geworden. Het is de aanduiding van een bedrag van 30 stuiver of 1,5 gulden; destijds de waarden die de Duitse daalders hadden. In de 17e eeuw, toen de koers van de rijksdaalder tot ongeveer 50 stuiver was opgelopen, zijn door verschillende provincies en steden lichtere munten van 30 stuiver uitgegeven en die kregen de naam ‘daalder’.
De daalders bleven tot 1847 in omloop. De leus “op de markt is je gulden een daalder waard” werd vroeger gebruikt door marktkooplieden en tot de invoering van de euro door menig Nederlander als gezegde gebruikt.

Voor de verzamelaar is de daalder nu een veelvoud waard!